Vijf Amsterdammers
„Prettige dagen en tot over een week of acht”, zeg ik tegen de kapper en ik geef hem een hand. Het lijkt alweer een eeuw geleden dat dat niet mocht en we met mondkapjes voor, over de toestand in de wereld spraken.
Ik hoopte toen dat de kapper bevrijdend het elastiekje doorknipte als opening van een nieuw tijdperk waarin minder gelet wordt op wat niet mag van mensen of juist moet, omdat zij zich anders niet prettig voelen. Plaatsvervangende schaamte voor deze mensen geeft mij nooit een goed gevoel.
Het regent niet en het is zonde van mijn verse coiffure, maar voor mijn eigen veiligheid zet ik toch m’n capuchon op. Ze onthouden je en dan weet je niet wat er gaat gebeuren. Schichtig kijk ik om mij heen of ik desondanks niet opval op straat.
„Amsterdam is een tolerante stad, maar discriminatie wordt niet getolereerd”, zegt burgemeester Halsema – zolang de tolerante voorraad strekt. Garantie tot aan de deur van de slager, die ik snel open en weer dichtdoe. Dat het een ambachtelijke, biologische slagerij is, maakt niets meer uit om het predicaat van misdadiger onder je capuchon geplakt te krijgen door de deugdzame medemens, die voor mijn part zo veganistisch mag zijn als het maar kan, compleet met voedingssupplementen waarover de geleerden en belanghebbenden het qua samenstelling nooit (commercieel) eens zullen worden.
Vooral niet in discussie gaan is mijn motto, zeker niet als het gaat om cultuurverschillen, waarom je wel rund eet en geen hond. Dat hoef ik een ander niet uit te leggen, zeker omdat ik dit als dierenvriend zelf ook heel moeilijk vind en tegenstrijdig. Diervriendelijk slachten bestaat niet, maar varkens hun poten breken en met stroomwapens een veewagen in jagen, met pluimvee gooien zoals een vuilnisman vuilniszakken in zijn wagen gooit, is misdadig. Oranje plezierjacht (de naam alleen al) eveneens.
Na tien minuten wachten op de tram die over vier minuten zou komen, stap ik zonder capuchon op in. Groet de conducteur die pas iets terugzegt als het niet lukt om in te checken: „Je moet een kaartje kopen.” „Nee”, zeg ik, „mijn bankpas is goed, het ligt aan het apparaat.” „Je moet een kaartje kopen”, herhaalt hij stemverheffend als ik naar een volgend apparaat loop: ‘Blieb’, ik check moeiteloos in. „Zie je wel”, zeg ik. Hij niets.
Een halte later stappen drie jongens met dezelfde erfelijke lichaamskenmerken als de Amsterdamse conducteur in, zonder in te checken. De conducteur zegt niets en kijkt naar buiten.
Vijf Amsterdammers rijden verder met de tram.