Een raar loopje
We stappen in een glazen ‘ei’ met bankjes. Het gaat ongelooflijk steil omhoog en het uitzicht is onwerkelijk mooi.
Voor je het weet sta je op een berg. Als startpunt voor de vele wandelingen die je er kunt maken. Alpenweides, rotspartijen, dieptes en hoogtes. Man wil naar de Zwitserse grens lopen. „Ja”, roept zoon, 16. Het wordt een tocht van een uur met kleine hoogteverschillen, stijgen naast een diepe afgrond. Er is voortdurend aandacht nodig voor de rotsblokken waartussen je moet manoeuvreren. Kortom, goed te doen.
„Waar gaan we heen, toch niet over die rotsen daar?!”, roep ik halverwege, als ik in de verte het pad zie, kronkelig en eindigend in een plak sneeuw. Een man die me passeert vraagt me in onvervalst Vlaams: „Ziet ge het een beetje zitten?” De jongen naast hem van een jaar of 14, kijkt me beleefd maar meewarig aan. Tot aan de sneeuw, houd ik mezelf voor, dan keer ik om.
Kalm en geconcentreerd
„Ik ga terug.” Zoon draait zich half om, hij staat enkele meters voor ons uit in de sneeuw. Man staat naast me, hij kijkt me aan. „Het komt goed”, hijg ik. „Gaan jullie maar verder.” Wat ze ook onmiddellijk doen.
Ik keer om, klauter voorzichtig het hele pad terug langs de diepte. In mijn eentje voel ik me ineens kalm en geconcentreerd. Mensen die me passeren hebben wandelstokken in beide handen. Een man gaat als een langlaufer zo snel. Omdat ik weet waar ik heen ga, is het net een fijne uitdaging. Spannend, maar behapbaar. Ik kom op een tweesprong. Ik kijk achterom naar de plak sneeuw in de verte, denk man en zoon te zien lopen. Als twee bewegende streepjes zo klein. Ik aarzel, kies voor het bovenste pad.
Bijna terug ontvang ik een foto. Zoon staat in Zwitserland, op de top van de berg!
Serieus bang
„Zo, mama, het was goed dat je er niet bij was, ik was serieus bang. Na die foto, moesten we nog over een spekglad stuk sneeuw.” Ik zie ontzag in zijn ogen. Eindelijk, denk ik. Hij lacht. „Ik zou het zo weer doen.”
In het restaurant nemen we elkaar de maat. Zoon vindt dat ik raar loop, alsof ik mijn kracht niet gebruik met mijn benen. „Ik was bezorgd om mama.”
„Je deed haar loopje goed na”, zegt man doodernstig, „wil je geen gymleraar worden?”
Een bord met twee grote plakken wienerschnitzels wordt voor mijn neus gezet. „Waarom twee?”, vraag ik me hardop af. Als digestief zet de tengere Oostenrijkse een jenevertje voor ons op tafel. Zoon krijgt er ook een. Na de schnitzels bevallen me die bijzonder goed.
Veel later, na de vakantie als we weer thuis zijn, zal man nog een foto laten zien. Hij zoemt helemaal in: „Zie je dat streepje? Dat ben jij.”