In de war
Ik ben in het verpleeghuis. Met gespreide armen loop ik naar mijn moeder toe. Lachend komt ze dichterbij. Na onze omhelzing wandelen we naar haar kamer. Ze woont er ruim een jaar.
„Nee, we kunnen hier niet zomaar naar binnen”, zegt ze streng als we voor haar kamerdeur staan. „Kijk.” Ik wijs naar het naambordje op de deur en spel haar naam hardop. Nog niet overtuigd stapt ze aarzelend naar binnen.
„Waar wil je zitten, ma?” Mijn moeder dribbelt rondjes in haar kamer. Ze kijkt me benauwd aan. Ik zwaai een deur voor haar open. Ze kan haar ogen niet geloven. „Je eigen wc en badkamer, wat een luxe”, zeg ik opgewekt. „Blijf jij ook hier?”, reageert ze angstig. Als we weer in haar kamer staan, moet ik even bijkomen. Ik ga voor het raam staan, zoek verlichting in het uitzicht. De rotonde in de verte, dichterbij de vijver. Mijn moeder komt op me aflopen. „Gefeliciteerd!”, roept ze. Er is niemand jarig.
„Wat een mooi uitzicht heb je toch.” „Ik weet het niet”, antwoordt ze.
Ik neem haar intens in me op, hoor aan haar woorden dat ze nog verder van huis is. Toen ze nog thuis woonde belde ze mij en mijn broer, steeds vaker in paniek. „Ik ben af en toe zo in de war, straks ga ik allemaal rare dingen zeggen” huilde ze zacht.
Zwart met wit
„Mam, rustig maar.” Getroffen door haar angst en verdriet, werd ik mijn moeder.
Ze draagt een zwart met wit gestreepte trui. „Staat je goed”, wijs ik. Het toeval wil dat ik vanochtend zelf, voordat ik naar haar op de trein stapte, ook een zwart met wit gestreept shirt heb aangetrokken. Ze lacht met me mee.
In de gezamenlijke huiskamer komt een man met getuite lippen op mijn moeder aflopen. Zonder aarzelen kust mijn moeder hem op de mond. Samen zwaaien ze me uit.
Met een verzorgster en een grote kar met handdoeken ga ik twee keer op en neer met de lift voordat we eindelijk op de begane grond staan. „Nee, niet nóg een keer”, had ik me laten ontvallen, „ik wil hier weg”. „Ha, dat willen we allemaal”, had de verzorgster vrolijk geroepen.