Surinaamse broodjes
Ik zit in de bus op weg naar de stad. Buurvrouw Carina werkt daar op het Horizoncollege en we hebben afgesproken bij het Centraal station.
Het is vroeg, dus neem ik zolang plaats aan een wankel tafeltje bij Starbucks. „Ik kom zo”, appt Carina, bij het zien van een foto van mijn Apple Crisp Oatmilk Frappuccino. Ik word geholpen door een zenuwachtig ogende dame, die de Nederlandse taal niet machtig is, evenals het gros van de winkelbediendes in Amsterdam. Dat is nieuw. Tegenwoordig is het hip om Engels te spreken.
Carina laat zoals gebruikelijk een tijdje op zich wachten, dus ik bekijk de voorbij slenterende massa. Een oudere man in een strakke lederen pantalon met erboven een warme bontjas, steunend op een knalrode opoefiets, een groep giechelende meiden, gehuld in korte broekjes en topjes met ontblote buiken. Ze spreken wel Nederlands.
Dan staat Carina voor me. Ik ruik haar nog voordat ik haar zie opdoemen.
„Daar ben je!”, roept ze vrolijk.
„Daar ben jij ook,” mompel ik, „wat heb je in Godsnaam gegeten?” De geur is misselijkmakend doordringend, alsof Carina voor vertrek nog even een zak uien met knoflook soldaat heeft gemaakt.
„Oh ja, Ik heb Surinaamse broodjes gegeten op school. De kip is echt heerlijk, maar wel een beetje gekruid. Ruik je dat dan?”
„Het lijkt wel alsof je een lijk in ontbinding meetorst”, kreun ik, „hoe kan dat toch zo erg stinken?”
„Ik heb een paar overgebleven broodjes in mijn tas. Je wil er zeker géén?” Ik kijk haar alleen aan, en gebaar naar de uitgang.
„Zullen we de stad ingaan?” Gezamenlijk lopen we naar de uitgang van de IJpassage, naar buiten, het zonlicht in. Op het Damrak is het druk, aan weerszijden van de straat staan mensen, we zien een draaiorgelbediende naast een jengelend orgel, moedeloos schuddend met zijn centenbak, en aan de overkant een morsige grijze dame met een voorgebonden stuk karton met erop de tekst: Jezus leeft.
„Jezus sterft ogenblikkelijk bij het ruiken van jouw Surinaamse broodjes”. mopper ik. Carina loopt langzaam achter me aan. „Ik voel het een beetje borrelen”, zegt ze. „Borrelen?”
„Ja, ik moet ineens naar het toilet.”
In allerijl snellen we door de mensenmassa heen, op zoek naar het dichtstbijzijnde toilet. We treffen uiteindelijk een vriendelijke Marokkaanse herenkapper, die het prima vindt als mevrouw even gebruik maakt van zijn toilet. Carina laat dit zich geen twee keer vertellen en rent naar achteren, langs twee baardige oudere manlijke klanten in kappersschort.
Het toiletbezoek duurt lang, maar iedereen in de zaak begrijpt bij het horen van de geluiden die uit het toilet komen waarom dat het geval is. De mannen kijken mij meewarig aan.
„Vrouw ziek?”, vraagt de herenkapper deelnemend.
„Vrouw Surinaamse broodjes gegeten”, leg ik uit, Carina’s tas met inhoud omhooghoudend. Hij knikt begrijpend en trekt met een vies gezicht zijn neus op.
„Aaah, Surinaamse broodjes. Arme vrouw, maar vooral arme wij.”