Dierenliefde
In de gang op de grond tref ik piepkleine flubbertjes aan. Ze lijken nog het meest op opgedroogde verfkloddertjes. Ik pak stoffer en blik, veeg ze bij elkaar, schud ze uit boven de afvalbak. In de keuken op het aanrecht liggen tientallen snippertjes. Ik gooi ze in de afvalbak.
Zoon, 6, zit voor het tv-scherm.
„Zet eens op stil”, zeg ik plotseling op commandotoon.
„Kggg kgggg.”
„We hebben een muis!”, roep ik uit.
„Dat zei papa toch al.”
Ik koop twee muizenvallen en kijk er lang naar.
„Weet jij hoe dit werkt, papa?”, vraagt zoon.
Binnen een minuut staan er twee muizenvallen in starthouding met elk een stukje krentenbrood. Dit lijkt een goed idee omdat de muis kans heeft gezien om een deel van het krentenbrood weg te knagen door de verpakking heen.
‘s Ochtends zie ik de muizenval op het aanrecht staan. Niets. Heel voorzichtig ga ik met mijn wijsvinger richting het stukje krentenbro… PANG!
Met een knal klapt de muizenval op mijn vinger. Ik voel het bloed uit mijn hoofd wegtrekken. Voorzichtig haal ik mijn vinger uit de val, houd ‘m stevig vast. Even blijf ik zo staan, mijn ogen dicht. Man komt de keuken binnen.
„Dat meen je niet.”
Grip op gedachtegang
„Ik ga muisvriendelijke vallen bestellen”, zeg ik schor, „voor je het weet treffen we een onthoofde muis aan met bloedspetters op de muur.”
Intussen praten we met lichte vertedering over de muis. We proberen grip te krijgen op zijn gedachtegang.
„Muis zit graag in een hoekje achter het bureau maar ik zag ook poepjes op het plankje achter de waterkoker in de keuken.”
Zouden ze dit bedoelen met het Stockholmsyndroom? Het verschijnsel waarbij gegijzelden sympathie krijgen voor hun gijzelaar? Diep in ons hart voelen we ons overgeleverd aan de muis.
„Was poes er nog maar”, zuchten we.
„Ik ben het poesje van Vanessa”, zegt zoon trots.
Verbluft kijken we hem aan.
„Ik mag haar poesje zijn, Bas niet. Mag Vanessa een keer bij mij spelen, mama?”
„Ja hoor”, zeg ik.
We geven de muis geen naam dat gaat ons te ver. Stel dat hij er lucht van krijgt en besluit om te blijven.
„Niets tegen oma zeggen hoor”, zeg ik op bezwerende toon tegen zoon, „dan durft ze hier niet meer te komen.”
De vriendelijke vallen zijn per post gearriveerd. Muis laat zich tot op heden niet vangen. Naarmate de tijd verstrijkt word ik grimmiger.
‘s Nachts sluip ik naar beneden en zet de gemene klemval ook in de keuken. Jij eruit of ik eruit denk ik verbeten.