Einde
Goede Vrijdag, tien voor drie ‘s middags. Ik word gebeld en ik zie dat het de verpleegkundige is die voor mijn moeder zorgt. Ik weet gelijk waarom ze belt… m’n moeder is overleden.
Toestemming
Ik liep al dagen met de stress in m’n lijf. M’n moeder ging heel hard achteruit. Ze had veel pijn en was onrustig. Soms zelfs agressief naar de verpleging toe. Dat is wat pijn kan doen met een mens.
Soms had ze nog enigszins ‘goede’ momenten en dan konden we nog wat praten. Lachen zelfs, bijvoorbeeld om de kat die door de gangen van de instelling banjerde en haar een tijdje had zitten bekijken. Met een blik van ‘wie ben jij nou weer?’.
Maar veel vaker was ze warrig. Erg warrig. Ze klom uit bed, zelfs over het nachtkastje heen. Ze viel. Sliep amper. Daarom hadden we op een gegeven moment op aanraden van de arts en in goed overleg met de verpleegkundigen besloten om haar ‘in slaap’ te brengen. Sederen, zoals dat dan zo mooi heet. Ik, haar dochter, mantelzorger en gemachtigd contactpersoon, moest daar officieel toestemming voor geven. Mijn moeder was te warrig om zulke beslissingen nog zelf te nemen. Ik kon alleen maar akkoord gaan, het lijden was uitzichtloos en de kwaliteit van leven verdwenen.
Toen de eerste injectie met een dosis pijnstilling werd gegeven, zei mijn moeder dat ze hoopte dat het einde nu echt in zicht was. Iets wat mij troost en bevestiging gaf dat dit de goede beslissing was. Ze wilde geen euthanasie, maar dit accepteerde ze gelukkig.
Rust
Het duurde een paar dagen voor er eindelijk een juiste combinatie van medicatie was gevonden.
Eerst werd ze nog vaak onrustig en angstig wakker. De arts zei dat ze dit nog niet eerder had meegemaakt, dat er zo’n hoge dosis gegeven moest worden. Ook al deed ze dit werk al heel lang. Ik kon alleen maar zeggen dat het me niets verbaasde… mijn moeder kennende.
Maar uiteindelijk zag ik dat ze rust had. In een gesprek met de arts hoorde ik dat het nu nog best eens een week tot tien dagen zou kunnen duren voor mijn moeder uiteindelijk zou komen te overlijden. Eerst kreeg ze nog om de twee uur een injectie, maar uiteindelijk kreeg ze een infuus.
Het deed me goed om te zien hoe ze erbij lag. Misschien raar, want het is natuurlijk vreselijk, maar na alle onrust en pijn vond ik het mooi om haar nu rustig te zien. In een schoon bed, goed verzorgd. In een kamer met gedempt licht. Op een rustige afdeling. Ze was er nog. Maar ook weer niet.
Twijfel
Maar wat nu? Op bezoek komen? Natuurlijk, maar hoe vaak dan? Bij haar blijven? Hoe lang dan? Naar huis? Ik wist het even niet meer.
De verpleegkundige zag mijn twijfel en was duidelijk. ‘Ga naar huis. Dit kan nog heel lang duren en ze krijgt er helemaal niets van mee als je blijft. Wij zorgen dat ze comfortabel blijft. Slapend. En zodra we verandering zien bellen we je.’
Ik had inmiddels een direct lijntje en mocht zelf ook altijd bellen. Dag en nacht. Dus ik ging naar huis. Maar thuis was het natuurlijk nooit uit m’n gedachten. Iedere keer als de telefoon ging sloeg mijn hart een keer over. Ik sliep slecht. Bij alles wat ik deed vroeg ik me af… ‘wat als ze nu bellen’? Een week tot tien dagen. In m’n hoofd telde ik de dagen af.
En toen dus het telefoontje. Na twee dagen. Gelukkig was het uiteindelijk allemaal snel gegaan. De verpleegkundigen hadden het nog niet zien aankomen. Ze hadden haar die ochtend verzorgd en uit niets was gebleken dat het einde al in zicht was. Dat vond ik fijn om te horen, mijn moeder was rustig ingeslapen.