Door de mand
Mijn zoon van achttien begint het uitgaansleven te ontdekken. Hij komt ver na twaalven thuis, maar dan lig ik al in bed. Ongerust ben ik nooit.
Nee, dan mijn eigen nachtelijke avonturen als tiener. De eerste keer trof ik bij mijn thuiskomst een dodelijk bezorgde moeder in peignoir in de huiskamer. Heel begrijpelijk. Ik was immers tegen achten de deur uit gegaan en was om kwart over vier weer thuis. Geen seconde was het in me opgekomen om mijn ouders te bellen dat het een tikkie later zou worden.
Ik had die nacht een paar biertjes op, dus dat viel mee. Daar bleef het de volgende keren niet bij. Mijn ouders gunden mij mijn nachtelijke escapades, maar de benevelde staat waarin ik soms verkeerde vonden ze maar niks. Dus probeerde ik de gevolgen van mijn overmatige bierconsumptie te verbloemen.
Dat was nog een hele toer.
Op een zo’n nacht zocht ik, eenmaal thuisgekomen, schommelend het toilet op. Mijn blaas stond op springen. Terwijl ik die liet leeglopen, zocht ik steun bij de deur. En toen ging het mis. Ik verloor mijn evenwicht, schampte met mijn hand langs de verjaardagskalender en daardoor scheurde het buitenste blaadje los. Dat viel op de grond.
Probleem.
Ik wilde absoluut geen sporen achterlaten die wezen op een aantal drankjes te veel. Ik moest de schade herstellen. Maar hoe?
In mijn mistige hoofd daagde een oplossing. Ik sloop onvast mijn slaapkamer in, die ik deelde met mijn jongere broer. Zo behoedzaam mogelijk pakte ik een rolletje plakband van mijn bureau en liep terug naar het toilet. Ik klapte de toiletklep naar beneden om een vlakke, stevige ondergrond te hebben, legde de kalender erop, bevestigde een reep plakband achter de bovenkant van het afgescheurde blaadje en plakte het aan het deel dat wonderwel was blijven zitten. Ik hing de kalender op zijn plek en zocht met een redelijk gerust gevoel mijn bed op.
De volgende ochtend schoof ik als laatste aan bij het ontbijt. Misselijk en met een bonkend hoofd. Maar dat wist ik aardig te verbergen.
„Hoe was het gisteravond?”, vroeg mijn vader.
„Heel gezellig”, antwoordde ik, terwijl ik een opkomende boer inhield. „En ik heb niet zo veel gedronken, hoor.”
„O, gelukkig”, zei mijn moeder.
Het gesprek sloeg een andere richting in en ik haalde opgelucht adem. Gered. Totdat mijn jongere broer ineens opkeek.
„Wat moest je vannacht nou met dat rolletje plakband?”, vroeg hij.