De allereerste keer
Ik pak mijn blocnote en schrijf. Pion alleen recht vooruit, slaan: diagonaal. Loper diagonaal, zover als kan. ‘Schaakmat betekent…?’ ‘Tijd voor bier’ antwoordt man. Nee, ik heb geen enkele aflevering van ‘The Queens Gambit’ gezien.
Om zoon, twaalf, achter zijn gamescherm vandaan te krijgen heb je een verdomd goed aanbod nodig. „Zullen we wandelen?”, vroeg ik hem gisteren. Vijf minuten later stond ik alleen bij de rivier, voelde de warmte van de zon, een eend kwam waggelend op me af. Vandaag stelde ik een potje scrabble of stratego voor. „Nee”, zei hij resoluut, zijn ogen strak op het scherm gericht, „maar ik wil wel schaken, met papa.”
Nooit heb ik fatsoenlijk leren schaken. Waar mijn broer doorzette, toen negen, werd ik, ruim een jaar ouder, acuut slaperig. Dit is zo gebleven. Voordat man de schaakstukken wilde opbergen, zoon weer op zijn vertrouwde plek kroop, vroeg hij terloops: „wil jij schaken?” Ik had geen zin maar zei ja (daar moesten ze eens een grafiek van bijhouden). Ik zit in een levensfase waarin mijn hersenen een oppepper kunnen gebruiken. ‘Even mijn pen pakken’. Zoon lachte hard. Tijdens het spelen krabbel ik geeuwend woorden op papier. Man kijkt spottend, zijn stem klinkt geduldig. Na afloop pakt hij een biertje. Beduusd kijk ik naar de overgebleven stukken op het bord, een mijlpaal, voor het allereerst een potje geschaakt.
Het dringt tot me door dat dit niet vrijblijvend is. Als ik het hierbij laat, zullen man en zoon me er op aanspreken. Als ik over twee weken niet meer weet waar de toren staat en wat het paard voor stappen neemt, krijg ik honende woorden. Of erger, bezorgde blikken. ‘s Avonds typ ik mijn aantekeningen zorgvuldig. Lees ze nogmaals door.
„Zullen wij morgen een potje?”, vraag ik. „Mij best”, antwoordt zoon gedachteloos.