Mijn noodzakelijke reis
Met gestrekte armen loop ik op haar af, lachend komt ze dichterbij. Na onze omhelzing wandelen we naar haar kamer, de enige plek in het verpleeghuis waar ik haar kan ontmoeten.
„Nee, we kunnen hier niet zomaar naar binnen”, zegt ze streng, als we voor haar kamerdeur staan. „Kijk”, ik wijs naar het naambordje op de deur en spel haar naam hardop. Nog niet overtuigd, stapt ze aarzelend binnen. „Waar wil je zitten, ma?” Mijn moeder dribbelt rondjes in haar kamer. Ze kijkt me benauwd aan.
Ik zwaai de deur voor haar open. Ze kan haar ogen niet geloven. „Je eigen wc en badkamer, wat een luxe”, zeg ik opgewekt. „Blijf jij ook hier”, reageert ze angstig. Als we eindelijk weer in haar kamer staan, moet ik even bijkomen. Hoe krijg ik dit weer van mijn netvlies af? Ik ga voor het raam staan, zoek even verlichting in het uitzicht. De rotonde in de verte, dichterbij, de vijver. Mijn moeder komt op me aflopen. „gefeliciteerd!”, roept ze. Er is niemand jarig. Ze omhelst me, ik schuif mijn mondkapje snel op zijn plek. Ze legt haar handen om mijn middel. Ik denk aan mijn witte vest.
„Wat een mooi uitzicht heb je toch.” „Ik weet het niet”, antwoordt ze. Ik neem haar intens in me op, hoor aan haar woorden, dat ze nog verder van huis is. Ze is hier een jaar en zes weken. Toen ze nog thuis woonde, belde ze mij, mijn broer. Steeds vaker in paniek. „Ik ben af en toe zo in de war, straks ga ik allemaal rare dingen zeggen”, huilde ze zacht. Getroffen door haar angst en verdriet, werd ik mijn moeder. „Mam, rustig maar.”
Ze draagt een zwart met crèmekleurig gestreepte trui. „Staat je goed.” De grap is dat ik vanochtend voordat ik op de trein stapte voor mijn noodzakelijk reis, een zwart met crèmekleurig gestreept shirt uit de verpakking haalde, in de veronderstelling dat ik een blauw wit shirt had gekocht. Ook goed, dacht ik na een minuut. Ze lacht met me mee.
Als ik haar terugbreng naar de gezamenlijke huiskamer komt een man met gespreide armen en getuite lippen op mijn moeder aflopen. Zonder aarzelen kust mijn moeder hem op de mond. Samen zwaaien ze me uit. Met een verzorgster en een grote kar met handdoeken, ga ik nog twee keer op en neer naar de tweede etage, voordat we eindelijk op de begane grond staan. „Nee, niet nog een keer, ik wil hier weg”, had ik me laten ontvallen. „Ha, dat willen we allemaal”, lachte de verzorgster aanstekelijk.