Jij bent hard aan het werk
Chagrijnig stap ik mijn bed uit. Op de gang kom ik zoon tegen, de uitdrukking op zijn gezicht, weerspiegelt de mijne, diep gefronst kijken we elkaar aan.
Zijn vader is al ruim een uur op, vraagt of wij wel ergens tegen kunnen. Wat wij ’s ochtends vroeg niet opbrengen, heeft hij ‘s avonds niet in huis. Ik gooi het raam open. Wie is het, die mijn moordlust aanwakkert?
Ik tuur door de takken van onze pruim, die inmiddels door alle zon, de lucht is ingeschoten. ‘Heng, heng…!’ Is het wel een brommer?
Nu de coronamaatregelen versoepelen vallen me steeds meer geluiden op. Scherpe, harde geluiden. Kolereherrie die het fijne getjilp en gezang van vogels fors overstemt. Ook zag ik twee witte strepen in de lucht… en daar nog één… ai. Rook ik daar nou uitlaatgassen van een scooter? En wat is dat voor aanzwellend gezoem achter de geluidswal? Weg rust en frisse lucht. Weemoed overvalt me. Die ochtend word ik gewekt door een brommer die start maar nooit vertrekt… ‘Heng, heng,…!’.
Ik open mijn voordeur, loop het tuinpad af en zie de boosdoener. Het geluid is inmiddels oorverdovend, trilt in mijn borst. Een man in overall die namens de gemeente met een apparaat over de stoeptegels glijdt. Iets erboven, als een wichelroedeloper. Hij draagt een helm en oor beschermers (geen mondkapje). Bruine prut spuit op het fietspad. Hij loopt aan het eind van de straat. Ik kijk naar zijn rug, keer zelf ook om. Het geluid houdt de hele ochtend aan. Met af en toe een veelbelovende pauze van een minuut of vijf. Na de lunch begint hij weer. Ik ga boodschappen doen en neem me voor de man aan te spreken.
Hij draait zich om, doet zijn apparaat uit en zijn koptelefoon op een oor. Trouwe hondenogen, naïeve blik. Mijn boosheid smelt als een perenijsje in de zon. „Jij bent hard aan het werk, en al urenlang, wat ben je eigenlijk aan het doen?”, vraag ik belangstellend. „Haal het onkruid tussen de tegels mevrouw”, klinkt het in onvervalst Brabants. „Gelukkig ben ik bijna klaar, ik hoef alleen nog maar deze stoep”, zegt hij opgetogen.
Samen kijken we naar de troep die nu verspreid op het fietspad ligt. „Er komt zo een maat die dit wegblaast met een bladerenblower wijst hij. „Dat maakt ook herrie”, verontschuldigt hij zich, schuwe blik. „Werk ze”, zeg ik bemoedigend, steek mijn hand op. „En?”, vraagt zoon, als ik terugkom met de boodschappen. Verwachtingsvol kijkt hij me aan. „Heb je hem in elkaar geslagen?”