Het H-woord
Toen het H-woord viel, stond ik als eerste met mijn jas aan. Geconcentreerd had ik gezocht in verschillende laatjes. Hebbes! Snel stak ik het in mijn zak.
Ik sommeerde hem om zijn schoenen aan te trekken. De 12-jarige had gedraald. „Kom op”, motiveerde ik hem. „Hier”, sprak ik, duwde het plastic in zijn handen. Tijdens het wandelen, keek de 12-jarige monter om zich heen. Ik wees, hij ging door zijn knieën. Mijn toon werd allengs meer bezeten. „Kijk, daar!” En: „Voorzichtig, anders houd je niets over.” Had mijn stem bestraffend geklonken? Hij zat op zijn hurken, greep met zijn hand naar de stengel. „Doe maar iets lager”, stelde ik voor. Braaf deed hij wat ik vroeg. Wist ik het altijd beter?
Straks wacht het zeep
Ik had hem gewezen op de eenden met jongen, de blauwe lucht. Wat een rijkdom aan gras en bloemen! Hij knikte en knielde, gaf het tasje aan mij. „Misschien beter iets verder van de kant af”, adviseerde ik hem, keek met een schuin oog naar de langharige teckel, die met zijn gouden straal het onkruid besproeide. De 12-jarige luisterde niet, knipte stug door. Straks wachtte sowieso het zeep, handenvol.
Thuisgekomen, dook hij achter zijn laptop en stalde ik trots de vondsten op tafel uit. „Pak je grote Bosatlas.” Nog een advies, nu van die andere. Zuchtend stond de 12-jarige op. Ondertussen legde ik de kwetsbare plantjes op een velletje keukenpapier, telde de soorten. „Het zijn er al elf.” Verwachtingsvol had ik hem aangekeken, hij keek weer naar zijn scherm.
‘Nee, nu niet’
Een week later had ik hem gevraagd wat nu precies de opdracht was. Was het niet de bedoeling dat hij de planten opzocht, hun namen opschreef…? De planten zouden veranderen, hoe wist hij dan nog…..? Nog een week later kreeg ik antwoord. „Ik had eerst een foto moeten maken van alles wat ik geplukt heb”, sprak hij moedeloos. „Dat kan alsnog”, riep ik blij. „Laten we nu een rondje maken, kom.” „Nee, nu niet”, zei de 12-jarige. „Morgen misschien.” De dag erna had ik hem hoopvol aangekeken. „Nee, echt niet, ik ga eerst dit toernooi spelen.”
Het is maandag, we hebben gegeten. De zon is weg. „Oké dan”, zucht de 12-jarige. Ik trek mijn parka aan, informeer hem over het weer. Hij snelt zich in zijn vest, pakt zijn mobiel. „Zoek je ruzie?”, vraagt hij me, slenterend op zijn badslippers, in korte broek. De temperatuur is gezakt naar elf en het waait. Zodra we de hoek omlopen, rilt hij, zijn lippen paars. „Het hele rondje….? Dat meen je niet.”
Het denkbare is gebeurd. Zijn herbarium, is mijn herbarium geworden.