GERARD
Gerard drinkt een paar fluiten op een terras aan de Maas.
In zijn gehoorschelpen klinkt een orkest van langsvarende scheepsmotoren en om Bram Ladage patat vechtende meeuwen. Een plankie met bitterballen passeert de revu. Hij spoelt deze gefrituurde versnapering weg met een flinke teug bier en steekt daarna triomfantelijk een peukie op. Hij lacht vluchtig naar barvrouw Jannie, en steekt flamboyant één vinger de lucht in. “Komt er aan Geer!” Roept Jannie van achter de bar vandaan. Jannie heeft zoals altijd een dikke laag plamuur op, minstens één tijgerprint-kledingstuk aan, en een stem die voor 80% bestaat uit zware shag. Schat van een mens hoor. Gescheiden en geen kinderen, maar ze behandelt al haar vaste gasten als zodanig.
“Zo meneertje koekepeer, heeftie allemaal gesmaakt voor je?”
“Madammetje, bedankt weer voor de goeie zorgen.”
Gerard pakt zijn spulletjes en gaat aan de wandel. Hij loopt een paar straten door de binnenstad en pakt zijn tram over de Zwaan heen. Zijn vrolijke humeur verandert snel door een tekort aan zitplekken en tevens ergert hij zich groen en geel aan mensen die in het buitenlands lopen te telefoneren. Gelukkig hoeftie maar een paar haltes. Wanneer ze voorbij de Rijnhaven zijn pakt hij alvast zijn portemonneetje om zijn ‘chippenkaart’ tevoorschijn te toveren. “Tyfusding.” Denktie. “Alles moet tegenwoordig elektronisch. Dat is beter zeggen ze. Maar wie zijn ze dan?!”
Terwijl hij door de schemerige straten van Rotterdam-Zuid naar huis banjert, steekt hij nog een sigaretje op en denkt hij aan Feyenoord. Het gejuich. De tranen, de woede en de euforie. Hij kijkt naar zijn klauwen vol schrammen en het vuil onder zijn nagels , wat hem herinnert aan zijn tijd bij de ECT. Toen ze nog geen doosies hadden. De tijd van de balengooiers, toen gozers nog echte gozers waren. Geen werk voor mieten. Nee, dit waren beren van mannen die letterlijke gooide met balen stukgoed. Geen raketwetenschap dat zeker niet, maar de balen moesten natuurlijk wel op de juiste manier gehesen worden. Gebeurde dit niet tyfde het hele zooitje letterlijk uit elkaar. Rotterdammers zouden natuurlijk geen Rotterdammers wezen als ze niet een naampie voor dit beessie hadden. “Een Amsterdammer.”
Dit werk was namelijk zo slecht uitgevoerd, dat kon alleen maar in 020 gedaan zijn.