De wijze van de stationsklok
Als zwepen slaan druppels neer op de ruiten van de coupédeur,
Voor de klap nog klinkend als het fluiten van de secure conducteur.
Ik hoor het melodieuze geneurie van het walsende staal,
De aanvang van de dans, wanneer deuren sluiten voor de laatste maal.
Een dame zo uitgedost, geschminkt, met veren,
Die charmeert de criticus en ontroert de machinist schijnbaar.
Zie haar bevlogen dans als onze mirages elkaar passeren,
Het moment ik naar de voorbij gehaaste trein staar.
‘Goedendag mijnheer, mijn pas is kwijt,
Maar voordat u naar uw boetebon grijpt.
Volstaat mijn horloge als hiervan bevrijd,
Opdat uw machinist zijn stiptheid aanslijpt?’
De huisarts neemt mijn mouw en vouwt deze open,
Voelt nauwlettend aan de pols voor felle slagen.
En stuurt mij weg om een nieuw uurwerk te kopen,
Met het advies mijn hartritme naar zestig te verlagen.
Daar hoog in de lucht wederkeert het gouden licht,
Opgewekt wijs ik de medereizigers op een figuur in het blauw.
Niemand tuurt mee, en glinsterend ver nabij het zicht,
Zie ik de neerslachtige regenboog van Daedalus’ pauw.
Ik verliet hen als een schim in de grauwe nanoen ergens na vijf,
Temidden van de verdrukkende massa op het perron.
Verloor ik de tijd, mijn voeten stil, en oren stijf,
Toen ik luisterde naar een aankondiging in robotachtig jargon.
In de stationsklok zag ik voor even een werk van Dali,
Dan snel ik al verkleumd naar de stationsbalie.
En vraag aldaar door het met microfoons omgeven raam,
Met wankelende woorden om jouw naam.
Een betraand persoon dat om vertraging smeekt,
Hopeloos te horen als de ijzige stem spreekt:
‘Ons treft geen blaam.’