Don Casanovo
“Als je je schepen verbrandt, heb je ook een warm afscheid”, oreerde mijn drinkebroeder aan de bar van mijn stamcafé.
Ik had hem nog nooit gezien hier. Zijn tongval gaf ook de suggestie dat hij oorspronkelijk niet van hier kwam.
“Waar kom je vandaan? En waarom heb je je schepen verbrand?”
“Van overal en nergens”, zei hij. “Omdat ik een kunstenaar ben, en kunstenaars hebben geen thuis.”
“Nou, ik ken er toch genoeg die wel een thuis hebben”, antwoordde ik.
“Dat zijn nepkunstenaars.”
“Waar is jouw kunst dan te bewonderen? O grote kunstenaar. Dan kan ik zelf oordelen.”
“Overal en nergens. Ik schilder vrouwen. Ik vind mijn muzen op straat, in cafés, en bied ze een schilderij aan van zichzelf, in ruil voor een slaapplek en een maaltijd. En soms meer.” Zijn ogen twinkelden.
“En dat werkt?”
“Altijd. Nog nooit op straat geslapen.”
“Een soort Paul Erdös dus?”
“Wie is Paul Erdös?”
“Een beroemd wiskundige. Bezat alleen een koffer met wat spullen. Hij trok rond van adres naar adres, en produceerde ondertussen gigantische hoeveelheden wiskundige theorema’s samen met de mensen bij wie hij logeerde. Hij schonk al het geld dat hij verdiende aan goede doelen.”
“Ik ben zelf mijn goede doel. Nog nooit een cent subsidie gekregen.”
“Wat denk je dat meer tot de essentie komt? Een schilderij van een naakte vrouw? Of een wiskundige waarheid? Waarheid is schoonheid, en schoonheid is waarheid.”
“Ja ja ja ja. Geen idee. Stomme vraag. Pretentieus gelul.”
Hij dronk zijn glas leeg, stond op, gooide wat geld op de bar, en liep ineens weg.
“Waar ga je naar toe?”, vroeg ik. Maar hij antwoordde niet meer. Hij liep recht op een meisje af dat een paar meter verderop stond te dansen.
Hij fluisterde iets in haar oor, en ze liepen samen weg. De deur uit, de nacht in.