Van het laantje

Carl Schroder 1 aug 2017

Met tranen in mijn ogen heb ik even zitten kijken. Zomergasten met de burgemeester van Amsterdam. Niet dat ik weende om zijn verhalen, nee, ik huilde om mijn eens zo mooie stad. Ik heb niets tegen de beste man, en wat hem overkomt is verschrikkelijk, ik gun de beste man een goed, lang en gezond leven, maar niet als burgemeester van mijn geboortestad.
Nog erger weende ik, om het nieuws om het programma heen. Er kwamen wat “Amsterdammers” in beeld. Ik heb er welgeteld één kunnen ontdekken. Ooit ben ik in het Gooi op straat gezet omdat mijn accent te Amsterdams zou zijn, daar zullen ze nu geen last meer van hebben, bedacht ik me zo. Wat ik nog erger vond, was dat de inwoners van Amsterdam, als een stel braaf afgerichte honden om een groot scherm gingen zitten om te kijken naar hun aanvoerder. Een geslachtsloze, meningloze en hersenloze massa, om een beeldscherm heen waarop van der Laan zijn linkse orakel mocht laten klinken.
Natuurlijk heeft hij niet in zijn eentje de stad naar de verdommenis geholpen, nee, dat hebben we te danken aan de partij waarvan de leider in 1974 al waarschuwde voor de massa immigratie. Toen was er met die partij nog garen te spinnen, nu is het een linkse kliek die alles naroept wat de leiders willen. Opgegaan in een linkse strijd om de stem van de allochtone kiezer. De boel zo lekker bij elkaar houden, mooie gedachtegang, maar die roze bril, die past mij niet.
Ik spreek regelmatig met Amsterdammers. De echte Amsterdammer. Die er nog wonen, en die het niet meer trokken. Die de haarlemmerdijkies van dat importspul, die de huizenprijzen naar de klote hebben geholpen door een woekerprijs te willen betalen voor een pijpenlaai niet meer konden aanzien. Die Amsterdammers huilen met me mee. Je wordt niet meer verstaan in je eigen taal. Of het nou Achmed is, die geen Hollands lult, of dat het Hendrik Jan van Penisweg tot Klaverballen is die met klootogen staat te kijken wanneer je vraagt of hij een soejang wil. Velen zijn met mij vertrokken, sommigen eerder, en velen later, en ze hebben één ding gemeen. Ze proberen te aarden in de steden waar ze nu wonen, passen zich aan, overleven. Maar ze delen een belangrijke opvatting. Waar ze ook wonen, waar ze hun jas ook mogen hangen, hoe mooi de tuin ook is, het is Amsterdam niet. En dan klinkt uit iedere Amsterdamse rauwe strot dezelfde zin; “maar dat is Amsterdam ook niet meer”.