Als het kaarsje op is
Het gaat niet meer.
De opeenstapeling van extremen blijkt een onoverwinnelijk monster. Het woud van prikkels is te dicht begroeid.
Er komt geen licht meer door.
Het is gitzwart.
De dagen lijken eeuwen te duren.
Geluiden lijken snoeihard binnen te komen, hoe zacht ze ook zijn.
Woorden komen daarentegen niet aan. Zeker niet de goed bedoelde.
Achter een goed bedoeld woord zit een dubbele betekenis.
Mensen bedoelen het nooit goed.
En de prikkels.
Zoveel prikkels.
Overal. Altijd. Continu.
Er zit geen stop op, geen pauze wordt ingebouwd. Alles komt binnen en overal moet iets mee.
Alles moet bevoeld, alles moet geproefd.
Hoe ruikt het? Kan het uit elkaar? Wat doet het en waarom? Of juist waarom niet?
Doet het pijn?
Uiteindelijk doet alles pijn.
Alles doet pijn.
Iedereen doet me pijn.
Afstoten, dat helpt.
Tijdelijk.
Want ze komen terug. Altijd maar weer. Als een onoverwinnelijk leger dat mijn muur komt afbreken.
Schoppen, slaan, afstoten. Terug vechten. Het zál werken.
Ook bij diegenen die juist zo dichtbij staan. Juist bij diegenen die zo dichtbij staan.
Familie. Die gaan niet weg. Die blijven.
Het zorgt voor kortsluiting.
Het kan niet.
Men kan niet blijven. Men kan geen liefde voelen. Men kan geen affectie tonen.
Het is het niet waard.
Ze zeggen dat ze van mij houden.
Ongeloofwaardig.
Het maakt het zwarte monster wakker. Het wekt agressie op.
Rust.
Rust geeft licht. Rust zorgt voor een bewandelbaar pad in het woud van chaos.
Niet meer denken. Niet meer de last op de schouders voelen.
Geen prikkels meer, maar pure ontspanning.
Gevoed door fantasie.
Fantasie wordt gevoed door cartoons. Televisie, tijdschriften en boeken.
Verhalen van wolven, tovenaars, Gorgels. Series over superhelden, dinosaurussen en eenden uit Duckstad.
Zwelgen in een wereld waarin altijd alles goed komt. Uiteindelijk.
Laatst was het kaarsje echter op.
Ik klom ergens op.
Ergens heel hoog.
En ik wilde niet meer.
Ik wilde rust.
Niet meer denken, geen prikkels meer, niet meer mensen die van mij lijken te houden.
Ik ben het niet waard.
Ik ben de wereld niet waard.
Ik wilde springen.
Maar ik mocht niet.
Dat ik wilde springen moet ik voor waarheid aannemen. Ik weet daar niets meer van.
Ik krijg hulp.
Stiekem vind ik dat fijn.
Misschien wordt mijn kaarsje weer aangestoken.
Licht in de duisternis.
Papa en mama maken zich zorgen.
Maar dat hoeft voorlopig niet.
Ik ben acht jaar.
Nu luister ik nog.