RAAR
Ik weet dat ik het niet moet doen, maar ik kan het niet laten: observeren. Sinds het mobieltje gemeengoed is geworden, is om je heen kijken ‘not done’. Het is raar. Vanaf een terras passanten gadeslaan kan nog net, hoewel ook dat sterk aan populariteit heeft ingeboet, maar in de trein gaat een normaal mens echt niet meer om zich heen zitten koekeloeren. Je hoort naar je mobieltje te turen, of naar de sudoku in de Metro, dat mag ook. Maar ik kijk het liefst om me heen, naar kapsels, brillen, kleding, zenuwtrekjes, neuspeuteraars. Slechts een enkele keer kijkt er iemand op. Dan voel ik me betrapt. Ik tast verstrooid in mijn jaszak, op zoek naar mijn telefoon. Ah, daar is ie! Niet iedereen trapt in die act. Je zat naar me te kijken, engerd, zie ik ze denken. Gedurende de rest van de reis kijken ze nog regelmatig argwanend op. Voor mij is de lol er dan wel af en doe ik verder normaal: ik check het nieuws, ik check Facebook, ik check opnieuw het nieuws.
Laatst liep ik in de stad. Het zag er fluorescerend geel van de politie. In tweetallen stonden ze aan de kant van de straat. ‘Stille’ types – agenten in burger, met een ‘oortje’ in hun oor – kriskrasten door het winkelend publiek. Ik vond het verdacht en ging aan de kant staan, een meter of twintig van zo’n lichtgevend duo. Binnen vijf minuten dook een fluorman naast me op.
‘Wat doet u?’ wilde hij weten.
‘Hetzelfde als jullie,’ zei ik.
Hij keek afkeurend. Geen goed antwoord. Hij vond dat ik opviel. ‘Uw gedrag is afwijkend,’ zei hij. Hij wilde weten wat ik deed. Van beroep, bedoelde hij nu. Alsof dat een en ander kon verklaren.
Ik hield het vaag. ‘Ik schrijf.’
‘Wat dan?’ wilde hij weten.
‘Van alles.’
Alweer een fout antwoord. Hij beet op de binnenkant van zijn wang. Een ‘stille’ kwam naast ons staan.
‘Hij schrijft,’ zei de fluoragent. Hij trok er een vies gezicht bij.
De ‘stille’ staarde stoer in de verte en haalde zijn brede schouders op.
Ik kreeg het idee dat ik van hem niets te vrezen had. ‘Uw collega vindt dat ik opval,’ zei ik.
Hij keek me vluchtig aan. ‘Valt wel mee, hoor.’ Daarna liep hij weg.
Zijn fluorescerende collega drentelde nog even en tikte tegen zijn pet. ‘Nou, schrijf ze dan, hè.’
Toen liet ook hij me alleen. Ik was blijkbaar geen gevaar voor de samenleving. Alleen een beetje raar.