Schuifelvrouwtje
We noemen haar het schuifelvrouwtje. Ze schopt haar rechterbeen telkens met een venijnige zwaai achter haar linkerbeen aan, vandaar. Het schuifelvrouwtje woont op de hoek van onze straat, in een huis waarvan de ramen standaard zijn afgeschermd met het type luxaflex dat zijn hoogtijdagen kende in de jaren tachtig van de vorige eeuw. De buurt waarin we wonen stamt, niet geheel toevallig vermoed ik, ook uit die tijd. Het is zo’n buurt die in elke willekeurige stad in Nederland had kunnen liggen, met volkomen identieke huizen in volkomen inwisselbare straten, waarin het enige verschil het straatnaambordje is. Zo’n buurt die nog altijd ‘nieuwbouwwijk’ wordt genoemd, maar dat eigenlijk al vijfentwintig jaar niet meer is.
In die buurt schuifelt dus het schuifelvrouwtje haar dagelijkse rondjes. Ik zie haar vaker dan welke buurtgenoot dan ook. Of ik nu de route naar de buurtsupermarkt loop, mijn kinderen wegbreng naar school of kinderopvang, of terugkom van een wandeling door de naastgelegen polder, altijd zie ik haar wel ergens de hoek om komen schuifelen. Er bekruipt me altijd een ongemakkelijk gevoel als we elkaar passeren. Misschien omdat haar kleding altijd van een verschoten zwarte stof gemaakt is, of omdat ze om de tien passen haar neus dept met een smoezelige, gekreukte zakdoek, die ze depklaar in haar rechtervuist geklemd houdt. Misschien is het vanwege haar omlaag hangende mondhoeken en uitdrukkingsloze ogen, of simpelweg vanwege dat moeizame schuifelpasje op die nepleren pantoffeltjes die zomer en winter draagt. Eén keer heb ik haar op mijn allervriendelijkst gedag gezegd, een geste waarop ze alleen met een soort binnensmondse grom antwoordde. Sindsdien probeer ik haar maar niet meer aan te kijken. Thuis vertel ik dat ik het schuifelvrouwtje weer heb gezien.
Daarna beeld ik me in wat zij doet als ze thuiskomt na haar zoveelste schuifeltochtje door de buurt. Ze hangt haar vale jas aan de kapstok en snuit haar neus. Op straat dept ze alleen. In het openbaar je neus snuiten vindt ze onbeleefd. Ze schuifelt naar het raam, maakt met twee vingers een kijkgat in de luxaflex en ziet dat de huizen er nog net zo bij liggen als vijfentwintig jaar geleden. Dan schuifelt ze naar de keuken om muntthee te maken, een voor haarzelf en een voor haar man. Na vijf minuten is ze terug. Ze ploft neer op de bank, blaast in haar glas en kijkt haar echtgenoot aan: “Ik zag net het waggelmannetje weer.”