Oorlogsverhalen van mijn opa uit kamp Vught
Ik moest kokhalzen. De stank en smaak van menselijke uitwerpselen drongen binnen. Ik walgde. Maar huilen wilde ik niet.
Opnieuw voelde ik zijn laars in mijn nek. Opnieuw drukte hij mijn hoofd in de stront. Ik probeerde terug te denken aan de geur van dennenbossen en bloeiende heide. Ik zocht naar het geluid van zingende vogels.
“Tauchen, du Judenfreund. Ich lerne dich schwimmen in deinen Dreck!” schreeuwde de kapo. Opnieuw kreeg ik een dreun met zijn knuppel op mijn achterste. Een vlijmscherpe pijn schoot door mijn hele lijf. De andere kapo’s stonden er bij en lachten. Ik kroop, ik walgde, ik stikte bijna. Maar ik gaf niet op. Nooit voor deze sadisten. Ik kon bijna niet meer. De stront zat in m’n neusgaten, ogen en oren.
‘Zullen we hier even gaan zitten?’ vroeg mijn opa. Hij zette net buiten Elspeet zijn zwarte herenfiets tegen de bank. Ik deed hetzelfde en nam plaats naast hem.
Ik keek naar hem op: een rijzige pezige man met donkerbruine ogen. Zelfs op 75-jarige leeftijd straalde hij nog ontzag uit.
Even was het stil. Samen luisterden we naar de vogels, die vrolijk hun lied zongen. Samen genoten we van de geur van de dennenbomen en bloeiende heide.
‘Zelfs in het kamp kon ik gelukkig nog de vogels horen’, zei mijn opa plots. Ik keek naar hem op en zag hoe hij even slikte.
‘Het was een zware tijd in kamp Vught. Soms moesten we spitsroeden lopen. Dan stonden de kapo’s in twee rijen opgesteld. Wij moesten er door rennen. Een regen van slagen daalde dan op je neer. Vreselijk’.
‘Moest u dat ook doen, opa?’ vroeg ik bijna overbodig.
‘Ik zag mijn kameraden één voor één in elkaar geslagen worden. Sommigen vielen. Men bleef dan slaan. Zo hard, dat het bloed door de gestreepte tenues drong’.
‘Ik dacht, ik stop niet, ik moet niet vallen, ik zal het halen. Ik nam een spurt, weerde zo goed mogelijk de slagen met m’n armen af. Struikelde, deed weer een paar stappen. Proefde warm bloed op mijn lippen. Zag steeds minder. Struikelde nog eens, maar bleef op de been. De laatste klap gaf mij een vreselijke duizeling. Maar ik had het gehaald.’
Er gleed heel langzaam een traan over zijn gebruinde wang.
Luidruchtig snoot hij zijn neus.
‘Kom, Peter, we gaan weer verder. Anders zijn we zo laat in Nunspeet.’
Ik pakte ook mijn fiets en we stapten op.
Ik voelde de pijn en het verdriet van mijn opa.
We zeiden niet veel meer. Maar nog steeds hoorden we de vogels, roken we de dennenbomen en bloeiende heide.