Dankjewel Mohammed
Ik loop met m’n hoofd naar beneden van de metro naar de bus. Ik sjok. Het regent. Ik ben moe, driftig en voel me ontevreden. Ik ben blij dat ik mezelf op dit moment niet kan zien.
Ik zie een jongen. Midden twintig. Hij draagt een leren jas, jeans, sneakers en een bril. Hij heeft een stok. Wit met een breed rondje aan het eind. Daarmee voelt hij aan de straat zo’n meter voor hem uit.
Hij zwabbert een beetje en belandt op de bus- en trambaan. ‘Je loopt nu op de busbaan’, zeg ik. Hij antwoordt dat hij daar al bang voor was. Bang is niet het woord dat bij mij opkomt als ik deze jongen zie.
Ik stel voor dat ik aan de buitenkant loop, zodat hij niet kan afwijken. Hij vindt het een goed plan. We moeten dezelfde bus hebben. ‘Gelukkig’ denk ik, want ik wil hem niet alleen laten. Daarover voel ik me schuldig. Hij is namelijk niet zielig. Dat is duidelijk.
Hij is stoer. En opgewekt. Vertelt dat het een nieuwe route voor hem is en dus nog even wennen. Dat het donker is en hij dan helemaal niets ziet. En ik, stomme ik, moet steeds maar tranen wegslikken. Van bewondering en ontzag.
Ik vraag of hij bij alle routes eerst hulp krijgt. Hij beaamt. De eerste twee of drie keer. ‘Daarna weet je het wel’. Ik weet zelf soms na honderd keer de weg nog niet. Dat zeg ik. Hij lacht, vergelijkt het met de spullen thuis die je op de tast vindt. ‘Ja!’ zeg ik, ‘die weet je dan blind te vinden’. Hij lacht weer. Ik twijfel of ik sorry moet zeggen.
Als ik vraag of het altijd goed gaat, zegt hij dat mensen rekening met hem houden als ze zijn stok zien. Hij weet niet beter, vertelt hij. ‘Als ik het eng zou vinden of twijfelde, kwam ik nergens’. Hij heeft gelijk natuurlijk. Er zit een held tegenover me. Ik voel het in mijn hart.
Als ik opsta vraag ik hoe hij heet. ‘Mo, Mohammed’. Ik ben blij dat ik je tegenkwam vandaag Mohammed. En hoewel ik het zelf haat, raak ik toch even zijn schouder aan bij het groeten. Mo is mijn held. Voor de dag, de week en de rest.
Als ik thuiskom, kijk ik in de spiegel. Dag Bianca, ik zie je.