Dier en taal
Enkele jaren geleden liep ik over een pad langs een dijk. Op de dijk stond een ezel. Plotseling begon het te stortregenen. Ik begon te rennen en de ezel begon ook te rennen, naar zijn stal. We renden parallel aan elkaar! Ik was ontroerd en voelde grote verwantschap met dit dier.
Verwantschap is echter meestal wel het laatste wat we willen voelen ten opzichte van dieren. We exploiteren dieren en maken ze dood en dus is het voor onze gemoedsrust prettiger om onszelf letterlijk van dieren te distantiëren. Het is het wij-zij denken in het groot. Dit zie je terug in ons spraakgebruik:
Mensen hebben een hoofd, dieren hebben een kop.
Mensen hebben een mond, dieren hebben een bek.
Mensen hebben armen en benen, dieren hebben poten.
Mensen voelen liefde voor hun kinderen, bij dieren spreken we hier liever van instinct.
Als een groep vogels in de herfst naar Afrika vliegt en in het voorjaar weer feilloos de weg terug weet te vinden noemen we dit ook liever instinct in plaats van intelligentie. Intelligentie is meer een mensendingetje, toch?
De woorden die we gebruiken laten vaak zien hoe we ergens over willen denken. Woorden beschrijven niet alleen realiteit, ze creëren onze eigen realiteit.
Neem het woord moord. Heeft u ooit ergens gelezen of gehoord dat er een dier vermoord is? Stel je voor dat we het doden van een dier moord zouden gaan noemen! Dat zou onze maatschappij op z’n kop zetten. Er is ons veel aan gelegen het doden van dieren niet als moord te zien. Dieren worden gedood of geruimd.
Volgens het woordenboek is moord “het opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven beroven”. Kennelijk willen w e dieren niet zien als de ander.
De mens is ook een dier, en dus schept het spreken over ‘mensen’ en ‘dieren’ ook al een distantie die er niet is. Beter zou het al zijn te spreken over ‘menselijke dieren’ en ‘niet-menselijke dieren’.
Laten we niet meer over niet-menselijke dieren praten alsof ze van een andere planeet komen, dan zal onze compassie voor hen toenemen.
Erik van den Doel