Huwelijk
De vrouw die me normaal alleen gedag zegt, trekt vandaag alle registers open: ‘Ik zag je gisteravond zoenen op het bankje. Heb je een nieuwe vriend?’ Omdat mijn hoofd de scène opzoekt waarin gezoend werd op een bankje – waar waren alle handen? -, kijk ik haar schaapachtig aan. ‘Dat was Muus, mijn eigen vent,’ zeg ik dan lachend: ‘Al vijfentwintig jaar.’ De informatie valt de vrouw vies tegen. Ze lijkt kleiner te worden. Om haar een beetje op te beuren doe ik voor hoe mijn haar zat toen we elkaar ontmoetten. ‘Verdomme,’ zegt ze, ze gooit haar handen in de lucht, zegt dat zij het nooit langer dan een jaar volhoudt met ‘zo’n vent’, vraagt naar het geheim van een goed huwelijk en wacht op een geniaal antwoord zodat ze kan beginnen aan ‘lang en gelukkig’. Als romanticus zou ik graag iets nuttigs zeggen maar ik kom niet verder dan: ‘geen idee eigenlijk’. Het geheim is blijkbaar goed bewaard, ik moet op onderzoek uit.
Thuis vraag ik Muus of hij weet wat het geheim van een goed huwelijk is. Hij vraagt of ik de Viva heb gelezen, zegt daarna vier gore dingen en geeft me een zoen met zijn handen op plaatsen waarvan ik hoop dat hij die op het bankje niet vastgreep. (Als u nu afhaakt, begrijp ik dat volkomen.) Eigenlijk is het vreemd dat wij al zo lang samen zijn, onze karakters lijken voor geen meter op elkaar. Ooit las ik een interview met een oud echtpaar dat ook naar het geheim werd gevraagd: ‘Je kunt de ander spuugzat zijn, maar nooit allebei tegelijkertijd.’ Is dat echter genoeg? Soms lees je dat een relatie hard werken is. Muus en ik worden al moe als we eraan denken.
Google, met wie ik een steengoed huwelijk heb, geeft het antwoord prijs: uit hersenscans blijkt dat sommige stellen die al jaren bij elkaar zijn dezelfde breinactiviteit laten zien als verliefde mensen. Ook na twintig jaar. ‘Zwanen’ worden ze genoemd. Blij vertel ik de vrouw een paar dagen later wat ze bij de Stone Brook University in New York ontdekten:
‘Als je aan hem ruikt moet het water je in de mond lopen. Bij zwanen blijft dat.’ Het klinkt mij sprookjesachtig in de oren, maar zij trekt haar wenkbrauwen op, bedankt beleefd en loopt door, centimeters gekrompen.
Ik maak van mijn handen een toeter en gil: ‘En zet nooit samen een Ikea-kast in elkaar.’