De angst als slotenmaker

Hilko Timmer 30 sep 2015

Ik ben bang. Daarom doe ik niets. Wat zou ik graag mijn voordeur openzetten. Met zo’n haakje, zodat hij niet dicht waait en een groot bord ervoor waar sierlijk ‘ Welkom’ op geschreven staat. Mensen die geen huis hebben of alles hebben achtergelaten in een land ver hier vandaan zouden dan bij mij binnen kunnen komen. Ik zou ze te eten geven, troosten als ze daarom vroegen en ze leren kennen door goede gesprekken of verhitte discussies.

Ik zou het dolgraag willen, maar het kan niet. Mijn angst zou erdoor verdwijnen. Ik kan niet leven zonder angst. Het zit in mij, heel diep. Mijn opa was bang voor de Duitsers. Ze dreigden steeds maar weer zijn boerderij in brand te steken als ze erachter kwamen dat hij stiekem een varken slachtte. Zijn opa was bang voor de honger. Hij leefde in de tijd voordat er sociale voorzieningen waren. Opa’s uit een nog verder verleden waren bang voor holenberen. Wat als die zo perfecte grot toch al geclaimd was door zo’n krachtpatser? Angst hadden ze. Het was hun drijfveer oplettend te zijn, goed voor anderen te zorgen en slimme uitvindingen te doen. Daarom gaven ze die angst door aan hun kinderen, zodat ook die de mensheid vooruit zouden helpen en niet lui achterover zouden leunen.

Ik kan dus niet anders. Ik moet bang zijn, maar hoe goed ik ook naar mijn opa heb geluisterd, de Duitsers zijn tegenwoordig niets dan lief. Ze bakken Schnitzels, maken vrolijke muziek en ze ‘leben autos’. Ook mijn baas werkt niet mee. Mijn salaris is veel te hoog om honger te lijden en zelfs al zou ik ontslagen worden, dan veegt dat rottige sociale stelsel elk sprankje angst voor een hongerdood onherroepelijk van tafel. In mijn dorp wonen ook al geen holenberen. Hooguit een paar vervelende vogels die me elke ochtend veel te vroeg wakker kwetteren. Die zijn best bereidwillig, hoor. Soms besmeuren ze mijn autoruit met hun uitwerpselen. Als ik niets kan zien, krijg ik een ongeluk. Dat is best eng. Weten zijn veel, dat wij mensen daar handige schoonmaakmiddeltjes voor hebben uitgevonden.

Even was er niets meer om bang voor te zijn, niets om mijn kinderen te leren, maar nu is er weer hoop. De vluchtelingen komen en ze willen mijn huis opblazen. Ik ben bang. Daarom blijft mijn voordeur dicht en roep ik uit de grond van mijn hart: ‘Bedankt, lieve Geert!’