De gelukszoeker
‘Doorlopen!’ schreeuwt een in het zwart geklede man me toe, terwijl hij mij aankijkt alsof ik een hond ben die zojuist op zijn gazon heeft gescheten. Samen met honderden andere gelukszoekers sta ik in een smalle doorgang. Om ons heen bevinden zich ijzeren tralies. We kunnen geen kant op. Ik moet onwillekeurig denken aan de betegelde gangen van een slachthuis, die ik voor het eerst zag in een filmpje van PETA en vele malen in mijn nachtmerries. Ik ben één van de kalveren die aarzelend naar voren schuifelt.
Hij grist mijn tas uit mijn handen, haalt al mijn eten en drinken eruit en stopt het in een zak. Ik wil protesteren maar voor ik iets kan zeggen snauwt hij: ‘Als het je niet bevalt, dan rot je maar op.’ Ik besluit te zwichten voor deze Aboutaleb-adept en loop snel het terrein op dat ons is toegewezen. Het is niet veel meer dan een stuk gras met een hek eromheen. Een vijftal omvangrijke tenten zal duizenden mensen moeten huisvesten; op enkele voedselpunten rust de zware taak om dezelfde menigte in leven te houden.
Alles is hier op de bon. Wat voorheen voor mij een alledaags product was, is nu pure luxe. Thuis liggen vast nog wel een paar bananen zwart te worden in een vergeten kastje, maar hier zijn ze bijna onbetaalbaar. Aan mijn linkerhand passeer ik een paar primitieve hokken, waarin we allemaal onze behoeften moeten doen. Nu al is de grond veranderd in een drassige modderpoel en drijven plastic bekers als ijsschotsen door een zee van urine.
Daar mijn eigen vocht is afgepakt, loop ik naar een tentje waar men drinken uitdeelt. De menigte dringt en probeert ongeduldig de aandacht van de weinige medewerkers te trekken. Zodra de overvloed is verdwenen blijft er niets meer over van onze zorgvuldig bedachte sociale afspraken, besef ik. Met het geduld van een brandende monnik ontwijk ik de ellebogen van alle andere dorstige mensen en wacht ik tot mij een klein bekertje wordt aangereikt.
Als ik wegloop streelt plots een doorbrekend zonnetje mijn gelaat. Ik laat mij achterover in het gras vallen en neem mijn bluswater tot me; een ferme slok bier. Om mij heen huppelen kortgerokte meisjes en zwalken bedwelmde feestgangers over het veld als Lance Armstrong op de flanken van de Mont Ventoux: onvermoeibaar en vol verboden middelen in hun lijf. Vanuit een van de tenten speelt de bassist de eerste klanken van mijn festivalseizoen. Ik sluit mijn ogen. En geniet.