Waarom sport de één vaker dan de ander?
Waarom sport de één meer dan de ander? Sociaaleconomische kenmerken, het sportgedrag van ouders of partners en de motieven om te sporten blijken hieraan bij te dragen.
Heb je ouders die regelmatig de sportschool bezoeken, dan is de kans groter dat jij zelf ook vaker sportief actief bent. Het zijn allemaal redenen voor het feit dat de ene helft van de Nederlanders regelmatig gaat sporten, en andere helft niet of slechts af en toe.
De aanwezigheid van sportaccommodaties, aspecten van gemeentelijk sportbeleid of de leefbaarheid van de wijk, zijn minder van belang bij de keuze van mensen om te gaan sporten. Dat blijkt uit de publicatie Kansen op sportieve groei? Een verklarend model sportdeelname en sportverband van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).
Geen kleine kinderen, dan meer kans op sporten
Het onderzoek van het SCP geef meer zicht op kenmerken die bepalen of jongeren (16-19 jaar) en volwassenen (20 jaar en ouder) wel of niet aan sport doen, hoe vaak en in welk organisatorisch verband ze actief zijn.
Het werd onder meer duidelijk dat de kans dat jongeren aan sport doen toeneemt als ze een goede gezondheid hebben, als hun ouders aan sport doen en als ze competitieve elementen van het sporten belangrijk vinden. Dit laatste is ook sterk gerelateerd aan sporten in verenigingsverband.
Volwassenen met een hoger opleidingsniveau en inkomen, in goede gezondheid en met een huishouden zonder kleine kinderen, hebben meer kans dat ze frequent sporten dan hun tegenpolen.
Positief ingesteld
Indien volwassenen het verbeteren van hun gezondheid en conditie door middel van sporten ook daadwerkelijk belangrijk vinden, dan is de kans groter dat ze ook echt sportief actief zijn.
In het rapport zijn tevens twee scenario’s uitgewerkt die meer aandacht geven aan een bepaalde groep of kenmerken. Het eerste scenario laat zien dat volwassen die niet aan sport doen (een derde van de volwassen bevolking), een diverse groep is. Daarom zullen er verschillende interventies nodig zijn om het sporten te stimuleren.
Van de helft van de niet sportende volwassenen bestaat een grote kans dat zij wel aan sport gaan doen. Hun jonge leeftijd, hoger opleidingsniveau en motivatie zijn daar namelijk positief op ingesteld. Ze worden ervan weerhouden door een volle agenda, voorkeur voor andere hobby’s, de kosten van het sporten of omdat ze al voldoende wandelen of fietsen.
Volwassenen die een kleine kans hebben om te gaan sporten, hebben vaker gezondheidsproblemen, zijn ouder en hebben vaker een lager opleidingsniveau. Ook vinden zij sport minder belangrijk voor hun gezondheid of sociale contacten. Om niet-sportende volwassenen in beweging te krijgen, vraagt deze laatste groep om andere beleidsinterventies, zoals specifiek laagdrempelig aanbod, dan de eerste groep.
Afgebakend gebied
Het tweede scenario gaat in op de relatie tussen leefbaarheid van de woonwijk en het sportverband van jongeren. Jongeren uit wijken met een slechtere leefbaarheid sporten vaker in informeel verband. Hierbij kun je denken aan voetballen op straat. Daar staat tegenover dat jongeren uit wijken met een gemiddelde of betere leefbaarheid vaker lid zijn van een verenging.
De eerste groep jongeren rapporteert ook vaker een slechtere gezondheid en heeft vaker lager opgeleide en niet-sportende ouders. Wijken met een lager dan gemiddelde leefbaarheid vormen daarmee een geografisch afgebakend gebied waar gemeentes met leefstijlbeleid specifiek op in kunnen zetten.
Uit de analyses blijkt dat gemeentes dit ook al doen. Gemeentes met wijken met een slechtere leefbaarheid zetten vaker Sportimpuls-projecten en Jongeren op Gezond Gewicht (JOGG) interventies in dan gemeentes zonder dergelijke wijken.