De tulpen onder de grond
Hij zag in haar ogen de kinderen die ze samen nog moesten krijgen. In haar armen wist hij zich veilig. Een zoen van haar was als een bliksemschicht door zijn lijf. Een blik die hij niet thuis kon brengen, haar mysterie, daar ging hij waarschijnlijk uiteindelijk aan dood, maar dat was het dan waard geweest.
Ze was één van de weinige mensen die hij ooit had ontmoet die middenin de winter de tulpen al onder de grond zag zitten. Hij wist niet meer wat hij zonder haar moest of waar hij iets vergelijkbaars vinden zou, mocht hij haar kwijtraken. Er waren twee levens. Eentje vóór haar en het leven na haar.
Soms liep hij zonder haar langs de Maas. Dan zag hij de binnenvaartschepen langs tuffen, de watertaxi’s over de golven springen, keek hij hoe de Erasmusbrug mee veranderde van kleur met de grijze luchten die horen bij het einde van de winter. Alles deed denken aan haar. Hij dacht haar overal in te herkennen en het maakte alles mooier. De dagen zonder haar lang, de dagen met haar te kort.
Op een dag was het zo ver geweest. Op een dag moest het er maar eens van komen. Hij had het gezegd. Dat hij van haar hield. Ze had geglimlacht, zich omgedraaid, haar parfum in zijn neus zwaaiend, en hem achtergelaten als een uit het nest gevallen vogeltje. Zo was ze. Ze kon iedereen zich laten voelen of je haar hele wereld was, maar het volgende moment kon ze je laten vallen als een baksteen. Het was een deel van haar magie, van haar kracht. Onafhankelijk van alles. Ze vond dat zelf onzin, maar iedere man wist beter.
Vrienden zeiden dat hij ziek was van verliefdheid. Hij vond het best. Alle dagen met haar waren beter geweest dan de dagen voor haar. Dat had hij tenminste mee mogen maken. En mocht ze verdwijnen, wat realistisch gezien gewoon kon gebeuren, dan zouden de dagen lang zijn, het leven zich voort slepen, maar dan was ze nog altijd te herkennen in alles om hem heen. In de Maas, de Erasmusbrug, in de tulpen onder de grond.