Ik moet het een keer zeggen
Ik dacht bij mezelf: vandaag ga ik het zeggen. Ook al wist ik niet hoe ik het zou moeten gaan zeggen. Of wanneer ik het zeggen moest. Het moest toch een keer gezegd worden. Hoe dan ook. En wat ze dan antwoorden zou, dat maakt dan verder ook niet uit. Want het moest er een keer uit.
Maar ik zei het niet. Ik kon het niet. Het zat wel ergens in m’n tong, maar ik kreeg het niet uit die tong. M’n tong deed het niet. Want hoe zeg je eigenlijk dat je van iemand houdt en niemand anders op de wereld liever ziet? Hoe zeg je dat? Nou, precies zoals ik het net geschreven heb natuurlijk, maar dat is zo moeilijk, want het zomaar zeggen zoals het is, dat kan natuurlijk niet. Waarom niet? Nou, dat kan gewoon niet. Iedereen weet dat.
Maar ik heb het dus niet eens gezegd. Dus eigenlijk weet ik ook helemaal niet wat ze geantwoord zou hebben. Misschien als ik het wel gezegd had, had ze op haar beurt misschien wel gezegd dat ze precies hetzelfde voelt. Dat ze ook niets anders zou willen dan met mij voor altijd.
Morgen dan. Morgen ga ik het zeggen. Ik zal haar aankijken, ik zal haar hand vastpakken en het zeggen. En dan komt alles goed. Dan zal de wereld rond zijn. Dan schijnt de zon fijner dan ooit, ook als het bewolkt is. Dan zal die dag later bekend staan als het begin van alle schoonheid, het begin van een nieuw leven. Het einde van de eenzaamheid en al het verdriet. De mensen zullen er later van zeggen dat ze het allemaal al wel wisten, het al aan zagen komen. Ze zullen zeggen: ‘zie je wel, we dachten al dat jullie als niemand anders bij elkaar passen’. Dat zullen ze zeggen.
En als ik het morgen niet zeg, dan zeg ik het overmorgen. Echt. En anders die dag erna. Deze maand nog, in elk geval. Want ik moet het een keer zeggen. Ik moet het een keer zeggen.