De tijdreiziger
„Ja joh, wees blij met wat je hebt”, zegt hij. Ik zit aan de bar naast een man van boven de zeventig die zich over zijn biertje heen buigt. Het is de aanknoping van een gesprek. Mannen alleen aan bars doen dat zo. Gewoon maar iets zeggen en dan kijken of de andere man die alleen aan de bar zit reageert. „Ja”, zeg ik terug. Gesterkt in de bevestiging van mijn gezelschap besluit hij door te praten. „Ja, zo is het toch, je moet blij zijn met wat je hebt”, zegt hij, „ik heb haast niks meer.” Verontschuldigend wijst hij naar de tapkast, wat in universele cafétaal zoveel betekent als dat hij alles heeft opgezopen en daarmee alles heeft verloren. Ik knik glimlachend. „Pas maar op”, vervolgt hij, „voor je het weet is het je de baas en ben je alles kwijt, je vrienden eerst, dan je familie en dan heb je alleen nog een hond die je gaat zitten aankijken thuis omdat ie eten moet.” Ik glimlach weer. Zo’n man wacht op zo’n glimlach.
Dan is het even stil. We kijken allebei door de grote ruit met zicht op de straat, waar de stelletjes hand in hand wandelen en de mensen fietsen.
„Heb jij iemand?”, vraagt de man dan. Ik knik. Ik heb mensen. Vrienden, een mooie familie. Ik ken veel mensen. Een redelijk druk sociaal leven. Niet te druk. Ik heb in elk geval het idee dat mensen vaak blij zijn me te zien en om me geven. „Nou, dan heb je geluk”, zegt de man en hij buigt nog wat verder over zijn bier. „Had ik ook allemaal joh, had ik ook”, zucht hij, „en nou? Nou alleen nog die hond.” Ik moet weer lachen en ik zie ook één van zijn hangende mondhoeken lichtjes omhoog krullen.
Als ik mijn biertje op heb en het café besluit te verlaten, schud ik de man de hand. „Niet te veel zuipen hè”, zegt hij. Ik schud m’n hoofd. Twee mannen in onderlinge verstandhouding. De ene oud en verloren, de ander, ik, met nog zoveel te verliezen. Alsof de man mijzelf is, tijdreiziger, terug in zijn jeugd om me te waarschuwen. Op straat komt de zon komt door de wolken, ik glimlach. Ik zal hem nu nooit worden.