Een grote pluchen pandabeer
Ik zat in een overvolle tram die me naar het Sint Franciscus ziekenhuis in het noorden van Rotterdam reed. Op schoot had ik een pluche pandabeer van anderhalve meter groot. Eerder was ik er al mee over straat gegaan. Het bleek een ontwapend tafereel. De mensen wezen naar me en gniffelden. Dat leek me helemaal goed. Mensen aan het lachen maken is altijd goed. Maar waar zouden ze denken dat ik heen ging met die enorme pandabeer?
Ik zag een man tegenover me denken dat ik misschien iets goed te maken had thuis, met m’n vriendin. Dan is een belachelijk cadeau altijd een aardige ijsbreker, dacht ‘ie bij zichzelf, en hij glimlachte naar me. Ik heb alleen geen vriendin, dus die man had het in elk geval al mis.
Een klein meisje staarde met grote ogen naar m’n beer en begon ‘m te aaien. Zij dacht vast, tot haar moeder haar weer mee de tram uit sleurde, dat ik ‘m gewoon voor mezelf had gekocht, dat het mijn grote, zachte vriend was, zoals zij er zelf ook eentje thuis had.
Een oudere mevrouw keek me wat wantrouwend aan, die dacht wellicht dat ik gewoon niet helemaal goed bij m’n hoofd was en elke dag de hort op ging met een enorme pluche pandabeer als metgezel. Misschien wilde ze dat stiekem zelf ook wel. Je weet het niet.
Bij het ziekenhuis stapte ik uit de tram en toen zag ik een zuster in zusterskostuum op een bankje vertederend naar me lachen. Die dacht natuurlijk dat ik bij m’n door kanker verteerd familielid op bezoek ging met een opbeurend cadeau.
Bij de liften werd het voor iedereen om me heen ineens duidelijk. Het knopje van de negende verdieping drukte ik in. De kraamafdeling. ‘Vader geworden?’, vroeg een jongen. Nee, ikzelf niet, legde ik uit. Maar m’n beste vriend wel. Van, zo zouden de pandabeer en ik snel zien, een wonderbaarlijk prachtige dochter.