Bij gebrek aan een vrouw: neem een plant
Bij een gebrek aan een vrouw of een huisdier, heb ik planten in huis. Dat klinkt minder treurig dan het is. Tussen mijn groene vrinden ben ik aardig tevreden. Ze praten dan wel niet terug, maar ik hoef ook niet tegen hun te praten. Ik raak soms de bladeren aan, de grond in hun potten bevoel ik op vochtigheid. Ik benevel met een klein kapperssproeiertje zo nu en dan de bladeren. De gordijnen doe ik vroeg open, ik gun ze zon. Elke dag kijk ik hoe de groei vordert, of er al knoppen zijn, pogingen tot nieuwe bladeren. Het is rustgevend tussen planten te leven.
Nu het zomer is en de ramen soms tegenover elkaar open staan, waait het in huis. Dan luister ik naar het zacht ruisen van de plantenbladeren en meen ik daar een zeker genoegen van de kant van de plant in te horen. Net zoals wij mensen is een windje door de haren genoeglijk.
Mijn planten doen het goed. Vanochtend zag ik dat mijn grootste plant twee nieuwe bladeren is begonnen. Twee maar liefst. Een uiting van tevredenheid. De plant groeit naar het plafond, zonder te weten dat daar geen hemel is. Maar wat niet weet, wat niet deert. Mijn kleinste plant is een vetplant. Ook die groeit. De uiteindes produceren lichtgroene, lichter dan de rest van de plant, puntjes. Het oogt vrolijk.
Wie zich omgeeft met planten, weet hoe langzaam het leven eigenlijk geleefd dient te worden. Planten lijken geen haast te hebben. Dat gaat allemaal z’n gangetje maar. Zonder zich verder iets aan te trekken van al de ogenschijnlijke drukte om hen heen.
Laatst ging er een plant dood. Het was m’n oudste plant. Nog voortgekomen uit een stek van wijlen mijn opa. Het deed een beetje pijn. Het was het laatste levende stukje opa. Ik had de pot met de treurige overblijfselen aan het begin van de lente maar op het balkon gezet. En toen vanochtend, toen ik het balkon betrad, zag ik plots dat één van de verdorde takjes een piepklein lief nieuw blaadje had gekregen. Het leven is mooi.