Zoals normale mensen met een normaal leven
Daar zat ik in het ziekenhuis, naast mijn moeder in de rode skaileren leunstoel. De afgelopen achttien maanden hadden we hier bijna wekelijks gezeten. Zij nog vaker dan ik. De ene na de andere chemococktail verdween in die tijd door plastic buisjes in de portacat, een chirurgisch ingenaaid tankstationnetje onder de huid van haar rechterboezem. Soms viel ze in slaap, soms moest ze overgeven, soms had ze trek in appeltaart.
Vandaag was de laatste keer. Ze is officieel ‘schoon’ verklaard. Dat is natuurlijk fantastisch nieuws. Maar, omdat we bijna identiek zijn, reageerden we er even gelaten op. We voelden de extase niet. Waren eerder wat zenuwachtig. Hoe moest dat nu verder? Werden we verwacht nu weer ‘gewoon’ verder te leven? En hoe wisten we zeker dat haar lichaam ons niet nog eens zoiets misselijks zou flikken?
Dat wisten we niet.
Voordat borstkanker in ons leven kwam, leefde ik in de prettige waan dat overal een oplossing voor bestond. Dat iedereen waar ik van hield veilig en gezond was. Dat alles goed zou aflopen. Dat gevoel is definitief verdwenen. De afgelopen anderhalf jaar liep ik rond in een slechte thriller. De slechterik zat ons achterna en wij bleven maar bang rondjes rennen. Als schrijver verwachte ik een dramatische climax, een einde dat ik niet zou willen meemaken. Tot de scan werd gemaakt waarop niets te zien was dat er niet hoorde.
Door mijn moeders borstkanker weet ik dat het de kleine dingen zijn die een dag dragelijk maken. Als een stagiair verkeerd prikte, een specialist vergat te vragen hoe ze zich voelde, of de cappuccino in het cafetaria te sterk was, kwam de smeulende wanhoop, die ons als een schaduw volgde, weer hoog opgevlamd. Het waren de rituelen die ons houvast gaven. De aardige zusters, de vaste parkeerkplek, ik naast mijn moeder in die rode stoel.
‘Dat was het dan,’ zei de zuster die haar loskoppelde.
‘Ik vind je aardig,’ zei mijn moeder tegen haar. ‘Maar ik hoop je nooit meer te zien.’
De zuster lachte.
De thriller was plots uitgezet. In wat voor film we nu zaten, wisten we niet. We liepen naar de lift die ons naar beneden zou brengen, naar de auto, waarmee we naar huis zouden rijden om daar wat te gaan eten. Zoals normale mensen met een normaal leven dat doen. Het voelde bijzonder onwennig.