Vrij in onze bloedbanen
„Ik zou alles willen zijn, behalve een jonge vrouw”, zegt Hessem, mijn fitnesscoach. „Jij wordt constant beoordeeld op je uiterlijk en in de gaten gehouden.”
Hessem lurkt aan zijn limonade. Ik neem een slok van mijn bier.
„Ik zou alles willen zijn, behalve een Marokkaanse man”, zeg ik.
Hij trekt zijn wenkbrauw op.
Hessem en ik zitten hier vaker. Uitgezweet en in de lichte kalmheid die komt na intense verzuring. De spierpijn komt later, maar dit moment, dat gevoel dat alles, ja echt alles in orde is, daarvoor doen we het. Dat we alles kunnen zijn en worden wat we maar willen. Daarom beulen we ons af op hysterische muziek onder een systeemplafond. Ik ben vaak kwaad. De wereld is me vaak te schril, te oneerlijk. Ik stik dan bijna in mijn woede. Ook daar helpt het sporten tegen. Een beetje verongelijktheid houdt je scherp. Teveel legt je lam. De invalleraar had vandaag de volwassen vrouwen in zijn kickboksles constant ‘meissies’ genoemd. Bij het sparren kneep hij in mijn spierbal en zei speels denigrerend: „Zo, zo. Ik moet nog oppassen.” Toen ik hem erop aansprak dat ik als dertigjarige vrouw niet als kind behandeld wil worden, grijnsde hij en gaf me zijn kaartje. Om gek van te worden, zo’n vent.
Hessem begon het gesprek met zijn avonturen op het vliegveld van New York. Eens per jaar vliegt hij naar Amerika voor bijscholing. Hij trekt er steevast vijf uur extra voor uit om door de douane te komen. „Ieder jaar halen ze me eruit”, zegt hij. „En heel mijn tas wordt omgewoeld. Dit jaar dacht ik ze te herkennen van eerdere keren, bleken het de hoofdrolspelers van Border Patrol te zijn, mijn lievelingsprogramma!”
„Wat is erger”,vraag ik hem, „Om steeds onderschat te worden of constant overschat? Om ongevaarlijk te worden verklaard of juist als potentieel gevaar te worden gezien? Ik glip door de mazen. Als ik hitsige, sissende jongens op straat de huid vol scheld, beginnen ze te stotteren. Als jij protesteert op het vliegveld, word je in de boeien geslagen. Ik heb van mezelf een grote mond, maar jij moet je met je twee meter steeds kleiner voordoen dan je bent.”
Hessem glimlacht. „Gelukkig hoeven wij nooit te ruilen.” Hij rekt zich uit. Ik weet hoe de loomheid in zijn spieren voelt. Hoe hij vanavond tevreden in slaap valt in zijn endorfineroes. En ik weet: we zijn nooit echt vrij. Behalve in onze eigen bloedbanen.