Alles is geoorloofd in liefde en oorlog
Ik had de laatste trein terug gemist en nam een taxi van Amsterdam naar Rotterdam. Op de plek van bestemming was iemand zonder wie ik die nacht niet zou kunnen. Er leken magneten in onze lippen te zitten die niets anders wilden dan tegen elkaar aan wrijven. Ik moest dit beeld verwerkelijken om de obsessie los te kunnen laten.
Naast me gaf Gökcan, de jonge taxichauffeur, plankgas. Hij had een slome avond gehad en was blij met mijn exorbitante uitgave in naam van, ja, van wat eigenlijk? Ik noemde mezelf een soldaat van het hart. Ik wist niet wat het betekende, maar het klonk goed.
‘Alles is geoorloofd in liefde en oorlog’, had mijn beste vriend Don Quichot geciteerd toen ik hem onlangs om advies vroeg hoe om te gaan met de onrust in mijn borstkas. Ik herhaalde het te pas en onpas.
‘Ik weet niet goed waar ik voor leef’, zei Gökcan naast me. ‘Ja, om de auto af te betalen’, zei hij half-grappend, half-serieus. ‘Nog een paar jaar geld verdienen en dan ga ik terug naar Turkije.’
‘Terug?’, vroeg ik.
Hij had me eerder verteld in het Slotervaart-ziekenhuis te zijn geboren.
‘Voel me hier niet welkom, man’, zei hij.
‘En de liefde dan? Familie? Is dat geen reden om te blijven?’
Hij haalde vermoeid zijn schouders op.
‘Je hoort gewoon in Nederland’, zei ik.
Gökcan liet een stilte vallen.
‘Dat heeft nog nooit iemand tegen me gezegd, eigenlijk’, zei hij toen.
Mijn gejaagde opgetogenheid sloeg om in moedeloosheid. Wat zou zo’n jongen met plat Amsterdams accent in Ankara moeten vinden? Met wie of wat zou hij zich daar verbonden voelen? Ik wou hem zeggen dat ik het wel begreep, dat we in feite allemaal een ideaalbeeld van de toekomst najagen. Dat onze dromen zelden realistisch zijn. Dat alles beter lijkt dan de werkelijkheid; alles beter dan eenzaam in een auto moeten zitten tot de nacht voorbij is. Tot iemand je zegt dat je welkom bent. Tot er een mooie mond is gevonden om je gebroken hart mee te helen. Dat we eigenlijk niet vechten, maar vluchten. In oorlog. Of in liefde. En misschien is dat het wel dat ons verbindt. De eenzaamheid en het verlangen naar iets beters.
Rotterdam kwam in zicht. Gökcans droom bleef vooralsnog aan de horizon liggen. De mijne stond me op te wachten en sloot me gretig in zijn armen.