Ode aan 50 jaar metro Rotterdam
Je hoort er Pools, Senegalees, Frans, Turks en Italiaans: iedereen komt van overal. De Rotterdamse metro bestaat vandaag vijftig jaar. Metro vroeg de Rotterdamse schrijver Raoul de Jong om een persoonlijke lofzang op de metro.
Op 9 februari 1968, vandaag precies vijftig jaar geleden, werd de eerste Nederlandse metro geopend, in Rotterdam, na een bouwtijd van zeven jaar. Het was de eerste metrolijn in de Benelux, maar, voor we daar te hard om juichen, op dat moment ook de kortste metrolijn ter wereld. Slechts 5,9 kilometer lang. Tijdens de feestelijke opening kocht het prinselijk echtpaar prinses Beatrix en prins Claus een kaartje in de ‘plaatskaartenautomaat’ op Rotterdam Centraal en samen met de burgemeester maakten ze het allereerste Nederlandse metroritje. Van Rotterdam Centraal langs metrostations Stadhuis, Beurs, Leuvehaven en toen, wonder o wonder, onder de Maas door, en over een bovengronds spoor verder naar Zuidplein. Het was 1968, het ging goed met de wereld en alles zou alleen maar beter gaan. Deze metro was een bewijs.
Ik werd geboren in 1984, in een huis op tien minuten loopafstand van metrostation Coolhaven, één van de Rotterdamse metrohaltes die er in de volgende achttien jaar nog waren bijgekomen. Voor mij was de metro nooit iets speciaals, die was er gewoon. Net als snelwegen, treinsporen, trambanen, supermarkten en Linda de Mol. Mijn eerste herinneringen aan de metro stammen pas uit mijn puberteit. Mijn moeder en ik waren inmiddels naar Schiedam verhuisd, mijn middelbare school lag in het centrum van Rotterdam, naast station Dijkzicht. Mijn moeder vond dat kinderen gewoon naar scholen moesten fietsen en weigerde om me een strippenkaart te geven, maar in de tweede klas ontdekte ik dat je ook zónder strippenkaart in de metro kon. Vanaf dat moment fietste ik vijf dagen per week over de Schiedamse Dijk naar Station Marconiplein, waar ik mijn fiets op slot zette en in de metro stapte.
Van die ritjes herinner ik me vooral de ongemakkelijkheid. Niet omdat ik gecontroleerd kon worden (na mijn eerste controle bedacht ik een vernuftig systeem om controleurs te ontwijken), maar omdat de metro vol zat met mensen en mensen vond ik eng. Anders dan in de tram kon je in de metro niet uit het raam kijken om hun blikken te ontwijken, want daar viel niets te zien, behalve de reflectie van je medepassagiers. Er waren nog geen smartphones en Metro en Sp!ts bestonden nog niet. Meestal keek ik strak naar de grond of bestudeerde ik de plattegrond naast de ingang.
De metro was een manier om van A naar B te komen. Sneller en droger dan de fiets. Meer niet. Dat veranderde toen ik in 2015 een aantal maanden op avontuur ging in de Rotterdamse metro, voor een wekelijkse rubriek in een krant. Elke week stapte ik in de metro en reisde naar de laatste haltes van Rotterdamse metrolijnen. Meestal was het pisweer, meestal was het koud en ik vertrok altijd met tegenzin. De truc was om mezelf te forceren om te geloven dat er ergens onderweg op de een of andere manier een wonder zou gebeuren. De grap was: dat gebeurde altijd.
Tijdens mijn allereerste tripje richting De Akkers, kwam er een man naast me zitten. Wat ik normaal nooit deed, deed ik nu: ik vroeg hem wie hij was en waarnaar hij op weg was. Hij zei: ‘Naar het eind.’ Voor het eerst sinds vier jaar was hij terug in de stad waarin hij werd geboren, vertelde hij. Tien jaar geleden had hij in Rotterdam Noord een Marokkaanse vrouw ontmoet, de mooiste vrouw die hij ooit had gezien. Ze was hier illegaal. Samen vluchtten ze uit Europa, via Brussel, met hulp van een vriend op het consulaat. Ze vonden een prachtig paleisje in Casablanca, ze trouwden en ze kregen een dochter, maar drie maanden geleden kreeg hij te horen dat hij kanker had. Na een aantal onderzoeken in Marokkaanse privéklinieken, keerde hij vorige week terug naar Rotterdam. Hij kwam zojuist van de dokter, die hem verteld had dat hij in het beste geval nog 5 tot 10 jaar te leven had. Hij lachte: ‘Het is vreemd om je plotseling zo bewust te zijn van hoe mooi het leven is.’ Het eerste wat ik zag bij metrohalte De Akkers was een lachende oma, met wijdopen armen onderaan de roltrap. Daarachter waren de poortjes, en daarachter was een viskraam. Een vrouw met blozende wangen bakte een lekkerbek voor een man die vertelde over zijn vakantie in New York. Ik durfde er eigenlijk niet op af te stappen, want alles wat ik wist over De Akkers wist ik uit de krant: de Akkers is het getto en in het getto denken alle witte mensen (zij) dat bruine mensen (ik) boeven zijn. Maar ik moest een stukje schrijven, dus bestelde ik een haring. ‘De haring is op vandaag,’ lachte de vrouw. Makreel hadden ze wel.
Inderdaad, vertelde ze, acht jaar geleden stroomde dit plein elke avond vol met hangjongeren. Dáár werd iemand neergestoken, dáár was een schietpartij. Maar zij had zelf nooit problemen gehad. ‘Nee hoor,’ zei ze, ‘die jongens zijn gewoon maar jongens als je met ze praat, heel vriendelijk vaak, achter hun uiterlijke vertoon, helemaal niet zo griezelig als veel mensen ze zagen’. Iedereen is aardig, zei ze, als je mensen aardig benadert.
Ik mocht niet betalen voor mijn broodje. En ik kreeg er nog een drankje bij. Met een rietje. Voor in de metro terug naar huis. Want vandaag was het precies vier jaar geleden dat ze met deze viskraam was begonnen. Het stond heel groot op een poster naast mijn hoofd. Ik had hem nog niet gezien.
In 2017 bestaat het Rotterdamse metronetwerk uit vijf lijnen en vervoert zo’n 300.000 passagiers per dag. In koffiezaakjes komen hipsters, in alcoholistencafés komen alcoholisten, Jumbo-mensen gaan naar de Jumbo, Aldi-mensen gaan naar de Aldi, maar de metro is voor iedereen. Vanochtend zat ik er nog in, van Maashaven naar Beurs, over het oudste stukje Nederlandse metrospoor. Ik keek om heen en zag: een roodharig meisje met een over bite. Een blonde oma in een tijgerlegging en een bontjas. Twee zwarte jongens in enorme bubble coats met enorme gouden gympen. Een Aziatische teenager met Kim Kardashianhaar. Een meisje met een hoofddoek met een hamburger van de Smullers. Een Surinaamse oma -het grootste gedeelte van haar gezicht verstopt achter een sjaal. Ik hoorde Pools, Senegalees, Frans, Turks en Italiaans. Niemand lachte, niemand leek door te hebben hoe bijzonder dit was en dat was juist het leuke: in de oudste metro van ons land zijn al deze wonderlijke mensen samen in één ruimte heel normaal.